Procentenpraat

29 mei 2024

Mirjam de Rijk

Als het de aanstaande coalitie lukt om een premier te vinden, gaan de lage inkomens er de komende jaren 0,4 procent op vooruit. Dat blijkt althans uit de doorrekening van de coalitievoornemens door het Centraal Planbureau. 0,4 procent, dat is per maand voor die groep gemiddeld acht euro en twintig cent. Daar wil ik niet lullig over doen, het is toch drie broden, of 6,5 kuub gas, of bijna een bioskoopkaartje op een doordeweekse dag.

De hoogste inkomens gaan er de komende jaren 0,1 procent op vooruit. Het gaat hier over het effect van het coalitieakkoord bovenop het zogenaamde ‘basispad’, oftewel wat er nu al aan beleid is vastgesteld. De CPB-uitkomsten brachten de aanstaande coalitie tot grootse uitspraken. ‘We verbeteren de koopkracht, vooral van de laagste inkomens!’ Een interessante bewering, en niet alleen omdat de grote woorden nogal contrasteren met de lage bedragen. Hoezo ‘vooral voor de laagste inkomens’? De 0,1 procent voor de hoge inkomens betekent dat die er gemiddeld 8,60 euro per maand op vooruit gaan, en dat is toch echt meer dan de 8,20 euro voor de lage inkomens. Maar bedoeld wordt natuurlijk dat 0,4 procent meer is dan 0,1.

Het zou flauw zijn om te doen alsof het typisch iets van de nieuwe coalitie is om percentages als maatstaf te nemen in plaats van harde pegels. Een coalitie van een andere kleur had waarschijnlijk precies hetzelfde gedaan. Het probleem zit in hoe al decennialang, en misschien nog veel langer, de verandering van koopkracht wordt gemeten: in percentages van het bestaande inkomen van de betreffende groep, in plaats van in euro’s. Gaan de laagste inkomens er in een bepaald jaar met eenzelfde percentage op vooruit als de hoogste, dan heet het dat ‘iedereen er evenveel op vooruit gaat’. Een ‘evenwichtige’ inkomensgroei van bijvoorbeeld drie procent per jaar betekent echter dat het gat tussen iemand met een maandinkomen van 1000 euro en iemand met 10.000 euro in tien jaar tijd ruim 3000 euro groter wordt. De eerste groeit in die tijd van 1000 naar 1344 euro, de ander van 10.000 naar 13.440 euro. Wie al meer heeft, heeft blijkbaar recht op nog veel meer. En hoewel vakbonden tegenwoordig bij loononderhandelingen regelmatig naast een percentage ook een bedrag in euro’s bedingen, is ook bij de bonden het percentage-denken nog springlevend.

In opinieonderzoeken spreekt een grote meerderheid van de bevolking zich steeds weer uit voor minder ongelijkheid. Dat schiet op deze manier echter niet heel erg op.

Het percentage-denken wreekt zich op meer plekken. Westerse landen worden al snel zenuwachtig als bijvoorbeeld Aziatische landen een hoger economisch groeipercentage hebben. Maar tien procent van een laag nationaal inkomen is nog steeds heel weinig. En de ongelijkheid tussen landen neemt echt alleen af als armere landen (veel) harder groeien dan wij. Nog afgezien van het feit dat de bevolking in die landen vaak sneller toeneemt dan hier. Alleen dat al vergt een hoger groeipercentage (want economische groei wordt gemeten naar land, niet per hoofd van de bevolking).

Een ander voorbeeld van percentage-denken kwam vorige week van de voorzitters van werkgeversorganisaties VNO-NCW en MKB Nederland. Zij trokken aan de bel omdat Europa nog ‘slechts’ 14,3 procent van de industriële productie van de wereld levert terwijl dat twintig jaar geleden 21 procent was. Een ramp! Het getuigt van een bijzonder wereldbeeld. Europa herbergt een steeds kleiner deel van de wereldbevolking. In 1950 woonde 22 procent van de wereldbevolking in Europa, inmiddels is dat zo’n 11 procent. De EU, en daar hebben de werkgevers het over, vertegenwoordigt momenteel nog geen 6 procent van de wereldbevolking. Waarom zou het aandeel van de EU in de wereldwijde industriële productie door de tijd heen altijd gelijk moeten blijven? Is het niet meer dan logisch dat langzamerhand een groter deel van de productie elders plaatsvindt, zeker met de al genoemde ontwikkeling van de bevolkingsgroei in andere delen van de wereld? Of mogen die landen ons tot in de eeuwigheid slechts de grondstoffen leveren?

De rode draad? Het percentage-denken bestendigt én vergroot ongelijkheid.