Mythes over de vorige crisis: het ontstaan en de remedies
15 april 2015
Mirjam de Rijk
Door Mirjam de Rijk. Gepubliceerd in De Groene Amsterdammer op 15 april 2015.
‘Crisis? What crisis?’ Of misschien kun je beter zeggen: ‘Which crisis?’ We hebben het even makkelijk over ‘de crisis’ als over een pak suiker of over het aantrekken van je jas. Ook een crisis went blijkbaar. Bij ‘de crisis’ gaat het soms over het getouwtrek met Griekenland en hoe lang de euro nog blijft bestaan, soms over leegstand van kantoren, soms over werkloosheid, vaak over de overheid die geen geld kan of wil uitgeven. Het gaat opvallend weinig over financiële industrie, de schuldenberg, ondoorgrondelijke financiële producten of hemelhoge aandelenkoersen. We hebben het kortom vaak over de gevolgen, en weinig over de oorzaken.
Misschien met het idee dat die oorzaken voldoende zijn aangepakt, of dat het in 2007/2008 eigenlijk meer om een ongeluk ging, een toevallige en eenmalige samenloop van omstandigheden. Of omdat het gevolg, de economische crisis, uiteindelijk toch net iets makkelijker te behappen is dan een kladderadatsch van het financiële systeem.
Als je het nieuws mag geloven is de crisis trouwens ongeveer voorbij. Alleen nog even dat klusje met Griekenland klaren en ervoor zorgen dat die bankmensen het niet te gek maken met hun salaris. Maar aan het financiële systeem is na 2007/2008 opmerkelijk weinig veranderd.
Dertien mythes over ‘de crisis’, de oorzaken en de remedies.
Mythe 1: de financiële sector groeide door globalisering en technologie
Zeker, globalisering en technologie maken financial engineering en flitskapitaal mogelijk, maar niet onvermijdelijk. De groei van de financiële sector was beleid. In de jaren tachtig en negentig schaften zowel de Verenigde Staten als Europa vrijwel alle substantiële regels af voor banken en andere financiële instellingen. Bijvoorbeeld de eisen voor het hebben van eigen bankkapitaal, liquiditeitseisen en de maximale rentetarieven. In de VS ontbond Democraat Bill Clinton in 1999 de Glass-Steagall Act, de wet die ingevoerd was na de crisis van 1929 en sindsdien zorgde voor een scheiding tussen risico nemende beleggingsbanken en ‘nuts-’ of spaarbanken. Zo kon een ware financiële industrie ontstaan en banken die niet alleen ‘too big to fail’ maar ook ‘too complicated to control’ waren.
De geleerden zijn het er nog niet over eens of die deregulering alleen voortkwam uit breed gedragen neoliberalisme (we moeten de markt dus ook de financiële markt geen strobreed in de weg leggen), of ook uit opportunisme: in de westerse landen nam vanaf pakweg 1980 de groei af en de schuldgebaseerde groei hield de illusie in stand dat we het toch allemaal beter kregen. Sommigen noemen het ironisch ‘privaat keynesianisme’: de bestedingen aanwakkeren door vanuit de private sector geld te laten rollen.
Om een indruk te geven van de groei van de financiële sector: in ‘geconsolideerde activa’ oftewel uitstaande financiële producten had de sector in Nederland in 1995 een omvang van 184 procent van het bbp, in 2007 was ze ruim drie keer zo groot: 591 procent. Nederland spant in groeitempo de kroon: de Londense City ging in die periode van 241 naar 451 procent en Zwitserland van 354 naar 664 procent (bron: de bundel Het Crisisdiner uit 2014). Let wel, bbp en geconsolideerde activa zijn twee heel verschillende grootheden, activa hebben niks te maken met productie, het gaat over de maat van de financiële sector ten opzichte van de reële economie.
‘Waar de financiële sector eerst bedoeld was om je geld goed weg te zetten en voor investeringsmiddelen te zorgen, werd het geld-met-geld maken’, zegt Arthur van Riel van de WRR. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid doet een groot onderzoek naar de ‘financialisering’ van de economie en de samenleving. Ook veel ‘gewone’ productiebedrijven veranderden in de afgelopen vijftien jaar steeds meer in financiële bedrijven. Aandeelhouders kregen juridisch meer macht en willen snel ‘cashen’, waardoor bedrijven meer gericht raakten op de korte termijn. En met financiële producten valt vaak meer te verdienen dan met de oorspronkelijke productie. Zo overvleugelde GE Capital het oorspronkelijke General Electric en werd Ford Finance het nieuwe Ford, maar ook Nederlandse ziekenhuizen en onderwijsinstellingen gingen in vastgoed en derivaten.
Mythe 2: geld speelt geen (eigen) rol
De meeste mensen denken bij economie aan geld, maar in de economische wetenschap speelt geld gek genoeg eigenlijk geen rol. Geld is voor economen en in economische modellen gewoon een ruilmiddel, het heeft geen zelfstandige eigenschappen en invloed. Je kunt schulden en bezittingen tegen elkaar wegstrepen en ‘dus’ zijn zowel schulden als kapitaalbezit economisch niet relevant. Sterker nog, geld creëert evenwicht, doordat prijzen zich aanpassen aan vraag en aanbod. Aldus de leer.
Geen wonder dat je dan de financiële crisis niet zag aankomen, zegt de Groningse econoom Dirk Bezemer. ‘Deze crisis draait immers om grote schulden en grote vermogens. Ze zijn niet samen nul, beide werken destabiliserend.’ Of zoals Anat Admati en Martin Hellwig in het boek The Bankers’ New Clothes: What Is Wrong with Banking and What to Do about It laten zien: ‘It’s the capital, stupid.’ Geld is nu evenwichtsverstoorder. Bezemer pleit voor een fundamentele herbezinning op de rol van geld in de economie.
De wetmatigheden waar (monetair) economen heel lang vanuit zijn gegaan, gaan niet meer op. Zo is geld door de lage rente gratis, en toch wordt er niet geïnvesteerd. Normaal gaan aandelen en rente een beetje gelijk op, nu zijn de aandelen booming en de rente daalde tot onder nul. En de ECB doet aan geldverruiming maar toch is er geen inflatie.
Dankzij het burgerinitiatief ‘Ons Geld’ zal de Tweede Kamer in ieder geval een fundamenteel gesprek moeten voeren over het geldsysteem. Ons Geld pleit ervoor dat de overheid voortaan bepaalt hoeveel geld/schuld er gecreëerd mag worden en niet de banken, die er financieel belang bij hebben. Het initiatief heeft inmiddels 112.000 handtekeningen binnen. >
Mythe 3: maar de banken hebben toch schoon schip gemaakt?
Door de salarisstrijd van ABN Amro en ING heeft deze mythe bij het grote publiek een deuk opgelopen, maar de financiële sector zelf gelooft het echt: alles is nu anders dan in 2008. Want banken moeten voortaan vier procent eigen vermogen hebben, er komt een noodfonds van 55 miljard euro voor als een bank dreigt om te vallen, er komt Europees bankentoezicht en vrijwel alle Europese banken slaagden afgelopen herfst voor de ‘stresstest’.
Edoch. Die 55 miljard, bedoeld voor de hele eurozone, is minder dan de overheid in Nederlandse banken heeft moeten stoppen na 2008. Het bankentoezicht krijgt pas in 2019 z’n beslag en geldt bovendien alleen voor de officiële banken. Meer dan de helft van alle financiële transacties gebeurt door ‘schaduwbanken’, bedrijven die zich als financiële instelling opwerpen. De stresstest keek eigenlijk alleen naar de boekhouding van de betreffende bank zelve en niet naar de onderlinge verwevenheid van banken en hoe ze elkaar in hun val mee kunnen slepen. En wat het eigen vermogen betreft, vrijwel iedereen is het erover eens dat vier procent veel te weinig is.
Banken verzetten zich tegen het verhogen van het eigen vermogen onder het mom dat dit zorgt voor ‘dood geld’, waardoor ze minder zouden kunnen uitlenen aan de publiekslieveling het MKB. Dat is tweeledig onwaar: eigen vermogen kan prima uitgeleend worden en banken geven sowieso vrijwel geen leningen aan het MKB (zie mythe 6).
In juni vorig jaar verscheen het rapport Is Europe Overbanked van de European Systemic Risk board, voorgezeten door ECB-president Mario Draghi. Het rapport concludeert dat het Europese bankenstelsel ziek is: te groot, te geconcentreerd en met nog immer te weinig eigen vermogen. Van de bankactiviteiten is slechts dertig procent gericht op de fysieke economie, zoals het financieren van hypotheken en bedrijfsinvesteringen, zeventig procent is gericht op de financiële sector zelf. Na het rapport bleef het echter stil.
Met vier grote banken die tachtig procent van de markt in handen hebben is de situatie in Nederland nog extremer en daarmee fragieler dan in de rest van Europa. Opmerkelijk is dat ook president van De Nederlandsche Bank Klaas Knot onlangs bij het uitkomen van het jaarverslag van DNBwaarschuwde voor te grote financiële instellingen. Een van de belangrijkste conclusies van de parlementaire enquête naar het financiële stelsel, de commissie-De Wit, was dat banken gesplitst moeten worden in nutsbanken en investeringsbanken, feitelijk het systeem zoals dat tot 1999 in de VS functioneerde. Waarom gebeurt het dan niet? ‘Omdat de banken en de Nederlandse vereniging van Banken zich er met hand en tand tegen verzetten en de politiek de gevangene is van de banken’, zegt Dik Degenkamp, emeritus hoogleraar in Groningen. ‘De banken chanteren de politiek door te dreigen dat ze anders zullen vertrekken, en de politiek laat zich chanteren.’
Het gebrek aan doorbijten heeft ook te maken met de verwevenheid van politiek en financiële sector in Nederland, zeggen vrijwel alle geïnterviewden. Een ex-minister van Financiën aan het hoofd van ABN Amro (Gerrit Zalm), een staatssecretaris van Financiën en ex-minister van Economische Zaken in het bestuur van die bank (Joop Wijn), de secretaris-generaal van EZ die nu voorzitter is van de Nederlandse vereniging van Banken (Chris Buijink), een ex-staatssecretaris van EZ in de top van ING(Karien van Gennip) en een ex-premier (Wim Kok) in de raad van commissarissen van ING. Nederland is trouwens niet uniek: Tony Blair verdient 2,5 miljoen pond als parttime adviseur van de bank JPMorgan.
Het enige wat helpt is een tegenbeweging van onderop, denkt Degenkamp, mensen die massaal hun geld weghalen bij de banken én ervoor zorgen dat de politiek de financiële sector weer aan banden legt.
Mythe 4: maar er is toch toezicht?
Niet alleen bij banken maar ook bij andere instellingen wordt steeds meer verwacht van toezichthouders: stel toezichthouders aan en het komt goed. Het probleem met toezichthouders is echter dat ze betaald worden door degene die ze moeten controleren. Dat geldt niet alleen voor raden van toezicht en commissarissen, maar ook voor accountants. Goed toezicht vereist transparante en openbare toezichtinformatie. Toezichthouders en accountants zouden betaald moeten worden door een onafhankelijke instelling, vindt Degenkamp.
Mythe 5: de crisis is bijna voorbij
In de commentaren en de bijzinnen bij het nieuws wordt er de laatste maanden vanuit gegaan dat de crisis zo’n beetje voorbij is. Er is immers een pietsie economische groei, er wordt een beetje meer geïnvesteerd, het ‘consumentenvertrouwen’ neemt toe. Wie echter de oorzaken van de crisis serieus neemt kan onmogelijk beweren dat met die ‘tekenen van herstel’ de crisis voorbij is. ‘De oorzaken zijn eerder erger geworden dan beter’, zegt Leo van Eerden, analist van systeemrisico’s en tot voor kort werkzaam bij de VU. Hij doelt op de grote hoeveelheid schulden enerzijds en de grote hoeveelheid vermogen op zoek naar rendement anderzijds, en op het gebrek aan sturingsmogelijkheden vanuit overheden en bijvoorbeeld de Europese Centrale Bank. Half februari publiceerde McKinsey een omvangrijk rapport over schulden. De totale schuld in de wereld is sinds 2007 opnieuw fors toegenomen en is nu bijna drie keer het bbp van de wereld.
‘We aint seen nothing yet’, zegt Marco Groot, jarenlang hoofd institutionele aandelen van Rabobank. De financiële crisis viel samen met een economische transformatie en die is nog maar net begonnen. Die transformatie betekent dat winkels en kantoren in hoge mate overbodig worden en daarmee verliest de komende jaren een groot deel van het vastgoed z’n waarde. Groot: ‘Het grote afwaarderen moet nog beginnen.’
Mythe 6: als bedrijven geld hebben, gaan ze investeren
Het is een diepgeworteld economisch geloof dat als bedrijven geld hebben ze dit gebruiken om te investeren, en dat als bedrijven niet investeren dit te wijten is aan geldgebrek. En dan ligt de oplossing voor de hand: lonen matigen, werkgeverslasten verlichten, rente verlagen en kredietregelingen creëren. Maar veel is anders in deze crisis: veel bedrijven zwemmen in het geld, maar investeren niet.
Volgens beleggingsanalist Robin Fransman, voormalig adjunct-directeur van het Holland Financial Center en nu publicist, hebben Europese bedrijven op dit moment meer dan twee biljoen euro (tweeduizend miljard) aan geld ‘over’ dat ze niet investeren. Hij kijkt geïnteresseerd naar Zuid-Korea. Daar is sinds 1 januari een wet van kracht waarbij ondernemingen die hun geld oppotten (dus niet investeren en niet besteden aan hogere lonen of dividend) tien procent extra vennootschapsbelasting betalen. Wat hem betreft doet Nederland dat ook: ‘Dan kan de overheid het investeren en levert het banen en koopkracht op. En Nederland is nog niet af, toch?’ Hij zegt er graag bij dat hij VVD-lid is.
Leo van Eerden noemt drie redenen waarom bedrijven zo weinig investeren: gebrek aan binnenlandse afzet, sparen voor overname van andere bedrijven, en onzekerheid. ‘Bedrijven voelen dat er van alles verandert in de economie, in de manier waarop mensen werken, kopen, leven, maar ze weten nog niet welke kant het op gaat en durven nog geen investeringen te doen.’
Dat geldt ook voor het MKB. Het midden- en kleinbedrijf en de banken geven elkaar vaak de schuld van het gebrek aan investeringen. Volgens de banken komen MKB-bedrijven niet met goede voorstellen, en volgens het MKB vinden banken kleine bedrijven tijdrovend en financieel oninteressant. Het ministerie van EZ heeft de afgelopen jaren een kerstboom van kredietmogelijkheden opgetuigd om de MKB-investeringen te stimuleren, maar daar wordt nauwelijks gebruik van gemaakt. Opmerkelijk aan de regelingen: de overheid staat garant, zodat het de banken niks kost als het misgaat met de lening.
Mythe 7: QE stimuleert economische groei
Het heeft de financiële gemoederen de afgelopen tijd flink beziggehouden: quantitative easing, in de volksmond ‘geldverruiming’. De ECB koopt de komende anderhalf jaar zo’n 1100 miljard aan schuldpapieren op van overheden, banken en beleggers. Jarenlang werd er over een vorm van geldverruiming gesteggeld. De ontknoping is een typisch geval van ‘als twee honden vechten om een been’, waarbij banken en beleggers ermee heen gingen. Een deel van de eurozone wilde überhaupt geen ‘geldverruiming’, want dan zouden de Grieken het nooit leren en geldverruiming kon tot grote inflatie leiden. Een ander deel wilde wel geldverruiming maar dan op een manier die rechtstreeks ten goede zou komen aan mensen en werkgelegenheid.
De eurogroep kwam er niet uit en liet het aan de ECB over. Het werd daardoor de slechtst denkbare optie, geldverruiming voor banken en beleggers. De kans is groot dat deze vorm van QE een volgende ‘bubbel’ aanwakkert: nog meer speculatie en opdrijving van aandelenwaardes.
Onder degenen die graag een andere vorm van QE hadden gewild zijn er twee stromingen: mensen die pleitten voor ‘helikoptergeld’ (de Groningse hoogleraar Flip de Kam en Willem Buiter, baas van de Citygroup bijvoorbeeld), waarbij iedere inwoner van de eurozone een paar duizend euro krijgt, en anderen die de 1100 miljard liever in Europese investeringen hadden gestopt (topman Boonstra van Rabo, de hoogleraren Klamer, Brakman en Benink).
Mythe 8: het gaat beter, de consumptie neemt toe
Niet echt. En dat is ook niet zo raar, aangezien er geen verandering is gekomen in de oorzaken van het zuinig-aan-doen. Het reëel beschikbaar inkomen van huishoudens daalde sinds 2007 met 5,2 procent, het aantal mensen dat leeft van een uitkering stijgt nog steeds, mensen moeten door overheidsbezuinigingen voorzieningen vaker zelf betalen en moeten en willen hun hypotheken aflossen. Economie is weliswaar voor een deel psychologie, maar de meeste oorzaken van de verminderde bestedingen zijn heel concreet en niet met peptalk en psychologie te verhelpen. Zelfs niet met Rutte’s oproep om ons ‘uit de crisis te consumeren’.
Dat mensen minder te besteden hebben komt niet alleen door de crisis. De afgelopen vijftien jaar daalde het aandeel van het nationaal inkomen dat naar werkenden gaat en steeg het deel dat naar kapitaalbezitters gaat. Maar loonstijging lijkt in Nederland nog steeds taboe. Van Riel van de WRR is verbaasd dat er bij beleidsmakers en politiek weinig aandacht is voor maatregelen tegen de bestedingscrisis. ‘Europa is in feite veel neoklassieker, veel orthodoxer dan de VS. Alsof bestedingen er helemaal niet meer toe doen en bedrijven zonder klanten kunnen.’
Volgens Wolfgang Streeck, voormalig directeur van het Max Planck Instituut, is er iets fundamenteels aan de hand: het ont-democratiseren van het kapitalisme. Het pact dat kapitaal en arbeid sinds de Tweede Wereldoorlog hadden, voortkomend uit wederzijdse afhankelijkheid, is doorbroken. Kapitaal kan door deregulering zijn gang gaan en er valt met kapitaal meer geld te verdienen dan met arbeid. Door technologische ontwikkelingen zijn mensen minder nodig voor de productie en als er genoeg geëxporteerd kan worden zijn mensen ook minder nodig als consument. Weg pact, weg evenwicht.
Tijdens de jaarlijkse toogdagen van bedrijfsleven en regeringen in Davos, afgelopen januari, hield premier Abe van Japan een opmerkelijk verhaal. ‘Wassenaar_-in-reverse’,_ noemde hij het, naar het akkoord van Wassenaar uit 1982, toen polderend Nederland zich committeerde aan loonmatiging. Nu is het omgekeerde nodig om Japan uit de bestedingscrisis te trekken, weet Abe. Hij heeft in Japan bedrijven en vakbeweging bij elkaar gehaald voor een loonsverhogingsoffensief. Toyota, Hitachi en Panasonic hebben inmiddels aangekondigd hun lonen fors te gaan verhogen.
Mythe 9: het gaat beter, de aandelenmarkten stijgen
Dat is precies het probleem. De beurs heeft bij sommige mensen nog het aureool van graadmeter van de economie maar is dat niet. Sterker nog, als aandelenwaardes stijgen op een manier die geen enkele relatie heeft met de economische waarde van het betreffende bedrijf is dat vooral een teken van een zeepbel. Daar waarschuwde zowel de Nederlandse als de Amerikaanse bank onlangs dan ook voor. De aandelenwaarde stijgt vooral doordat geld elders niet rendeert: de rente is ongekend laag, er wordt weinig geïnvesteerd, dus kopen kapitaalbezitters aandelen. Hopend dat anderen die aandelen weer kopen voordat de zeepbel knapt en de waarde dramatisch daalt.
Mythe 10: overheden leven op te grote voet
De eerste jaren na 2007/2008 kregen de financiële instellingen nog de schuld van de crisis, soms gelardeerd met wat schimpen naar hebberige en onnozele consumenten, maar in 2010 sloeg de stemming om en sindsdien liggen de overheid en de publieke sector onder vuur.
Het wordt vrijwel nooit letterlijk uitgesproken, maar de impliciete redenering is dat het niet zozeer om een financiële als wel om een economische crisis gaat, en dat het economisch slecht gaat doordat de overheid te groot is en te veel geld uitgeeft. Dat in vrijwel alle Europese landen de staatsschuld pas steeg na 2008 en vooral door de redding van de banken is al vergeten.
In de bundel Progressive Politics after the Crash doet het Policy Network, sociaal-democratische denktank in Londen, een poging te ontleden waarom overheden en publieke sector de gebeten hond werden. De pijnlijke conclusie: de sociaal-democratische regeringen en partijen in Europa waren dusdanig medeverantwoordelijk voor de financiële deregulering die aan de crisis voorafging dat ze de financiële instellingen niet aan durfden te pakken. Bovendien waren ze oprecht in verwarring. Die verwarring duurde lang genoeg om anderen de kans te geven zich te hernemen en de crisis te reframen.
Joris Luyendijk geeft in zijn boek Dit kan niet waar zijn treffende voorbeelden van hoezeer de sociaal-democraten zich verbonden hebben met de financiële sector. De Engelse Labour-premier Gordon Brown stelde in 2007 de City nog ten voorbeeld aan de rest van het land als een ‘uiterst getalenteerde en geavanceerde industrie met zeer hoge toegevoegde waarde’.
Nederland voerde de eerste jaren na 2008 een min of meer keynesiaanse politiek: door de bestedingen en de economie op peil te houden en niet te bezuinigen op overheidsuitgaven. Dit pad werd vanaf 2010 verlaten: een nieuw kabinet, streng willen zijn tegen Griekenland (en dan kun je zelf niet achterblijven) en het frame ‘de overheid geeft te veel uit’ deden hun werk.
Mythe 11: hervormingen zijn nodig om de crisis te bestrijden
Er zijn weinig begrippen die zoveel verschillende dingen kunnen betekenen en die zo weinig specifiek gebruikt worden als ‘hervorming’. Hervormen heeft een positieve connotatie, want wie is er tegen ‘veranderen om te verbeteren’? Wie tegen hervormen is, is conservatief, behoudend, ouderwets.
In de letterlijke betekenis is het bovenstaande dan ook geen mythe: om de crisis te bestrijden zijn veranderingen ter verbetering nodig. In de newspeak van de jaren nul en tien is ‘hervormen’ echter de verzamelnaam geworden voor bezuinigen op publieke voorzieningen, flexibiliseren van de arbeidsmarkt, verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd en verminderen van de hypotheekrenteaftrek. Het grootste deel van dit cluster heeft met het bestrijden van de crisis geen relatie.
Sterker nog, de meeste economen zijn het erover eens dat overheidsbezuinigingen de crisis juist verergeren: het is inmiddels een bestedingscrisis en als ook de overheid aan het bezuinigen slaat wordt er nog minder besteed. ‘We weten niet of bezuinigen werkt’, zei een opmerkelijk eerlijke Klaas Knot in zijn oudjaarsinterview tegen de Volkskrant. ‘Geen econoom ter wereld kan met zekerheid zeggen of en hoe en wanneer bezuinigingen werken’.
Begin jaren negentig zaten Zweden en Finland met een vergelijkbare financieel-economische crisis. Zij kozen er toen bewust voor om de staatsschuld juist nog wat op te laten lopen en door overheidsbestedingen de productie en afzet op peil te houden. Na een jaar of zes kon, onder meer doordat belastinginkomsten weer toenamen, de staatsschuld afnemen.
Voor het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd is sociaal-cultureel best iets te zeggen (veel 65-jarigen willen en kunnen nog werken) en op papier verbetert het de pensioenkassen en de overheidsfinanciën (AOWlater uitbetalen, te zijner tijd meer belastinginkomsten), maar voorlopig vermindert het de kans voor jongeren om aan het werk te komen. In de eerste aflevering van dit drieluik is al betoogd dat flexibilisering van de arbeidsmarkt niet goed is voor arbeidsproductiviteit, innovatie en economische groei.
Van alle ‘hervormingen’ is er maar één die een duidelijke relatie heeft met de financiële crisis, en dat is de beperking van de hypotheekrenteaftrek. Die aftrek, waarbij het tot voor kort bovendien mogelijk was veel meer te lenen dan de kosten van het huis, stuwde de huizenprijzen op en zorgde ervoor dat de ‘huizenzeepbel’ in Nederland groter was dan elders. In het theaterstuk Door de bank genomen laten George van Houts en collega’s schrijnend en hilarisch zien hoe mensen tot hoge schulden werden verleid. De maandlasten waren immers best te betalen en je zou het later dubbel en dwars terugverdienen.
Mythe 12: en in Griekenland helemaal!
Ook Griekenland moet van de rest van de eurolanden ‘hervormen’, en ook hier staat het woord voor bezuinigen en een kleinere overheid. ‘Austerity for liquidity’, bezuinigingen als voorwaarde voor geld uit Europa. Zowel het Griekse Syriza als de Spaanse partij Podemos gelooft niet in overheidsbezuinigingen als oplossing, en ze worden door de rest van Europa daarom ‘antihervormingspartijen’ genoemd.
De nieuwe Griekse regering is zich bewust van de kracht van het woord hervormen maar geeft er een eigen invulling aan: de corruptie aanpakken, belastingontduiking aanpakken, monopolies doorbreken. De Nederlandse onderzoeks-ngo Somo onthulde onlangs hoe Griekenland vele miljoenen aan belastinggeld misloopt doordat Griekse bedrijven via Nederland belasting ontduiken. In zijn boek Why I Left Goldman Sachs beschrijft Greg Smith mooi hoe Goldman Sachs eerst Griekenland hielp de schuld te verhullen, vervolgens hedgefunds adviseerde over hoe de Griekse misère uit te buiten, en ondertussen Europese overheden aanraadde hoe met Griekenland om te gaan.
Kristallisatiepunt van de Europese hervormingshonger is de hoge Griekse staatsschuld. Een staatsschuld die al hoog was toen de fake-boekhouding in 2010 aan het licht kwam (125 procent van het bbp), en die daarna nog verder steeg naar 175 procent van het bbp. Dat laatste komt trouwens lang niet alleen door meer schuld: het bbp daalde sinds 2010 met maar liefst twintig procent en dan wordt de staatsschuld relatief hoger.
Het IMF, dat samen met de eurolanden de leningen aan Griekenland verstrekte, was vorig jaar in een intern rapport kritisch over hoe Europa Griekenland aanpakt. Het IMF legde vroeger de halve wereld een klassiek recept van privatiseringen, ‘begrotingsdiscipline’ en vrije handel op, maar is tegenwoordig juist voor maatwerk.
Een simpele rekensom leert dat een hoge schuld eigenlijk niet door bezuinigingen naar beneden valt te brengen. Bij een staatsschuld van 175 procent van het bbp heb je 35 jaar lang een begrotingsoverschot van vijf procent nodig om van je schuld af te komen. Stiekem is daarom vrijwel iedereen het erover eens dat de Griekse schuld deels kwijtgescholden moet worden en deels op de heel lange baan geschoven. En dat gebeurt vaker: onlangs loste Engeland de laatste lening uit de Eerste Wereldoorlog af.
Mythe 13: Griekenland moet bloeden, anders leren ze het nooit
Dat Europa niet wil kwijtschelden is opvoedkundig te begrijpen, maar de vraag is wie de prijs van zo’n schuld-en-boete-beleid betaalt. Waarschijnlijk niet degenen die de boel tot 2010 bedonderd hebben, maar de bevolking. Paul de Grauwe, tot een paar jaar geleden lid van de Kamer en Senaat voor de liberale VLD in Vlaanderen en tegenwoordig werkzaam bij de London School of Economics, vergelijkt de houding van de Europese Unie met een brandweerman die weigert een brand te blussen omdat de huiseigenaar anders niet leert dat hij aan brandpreventie moet doen. En econoom Jeffrey Sachs riep Europa op om over de eigen schaduw heen te springen want, zo stelde hij, het oplossen van de Griekse schuld is een eitje vergeleken bij de problemen die in heel Europa ontstaan als er geen oplossing voor komt. Het getouwtrek met Griekenland verlamt Europa inmiddels al jaren.
Over schuld valt bovendien te twisten. Het geld dat Europa en het IMF aan ‘Griekenland’ leenden (zo’n 250 miljard) ging vooral naar onze eigen banken en pensioenfondsen die leningen hadden uitstaan in Griekenland en daar een tijd lang goed aan hebben verdiend. Vanaf eind jaren negentig sloegen Griekse bedrijven en particulieren driftig aan het lenen, want met de komst van de euro in het vooruitzicht hadden banken de rente fors verlaagd. Achteraf een vreemde move van de banken: ze deden alsof de invoering van de euro Griekse leningen veel minder risicovol maakte, terwijl nadrukkelijk was afgesproken dat eurolanden niet voor elkaar garant zouden staan.
Bij de Griekse toetreding tot de euro in 2001 was voor iedereen duidelijk dat het land niet aan de criteria van de eurozone voldeed, maar vanwege de strategische ligging wilde de EU het er graag bij hebben, en Griekenland stelde min of meer als voorwaarde dat ze dan ook mee zou doen met de euro.
Noordwest-Europa had er ook belang bij dat juist de zuidelijke landen bij de euro kwamen. Dan konden ze niet meer aan ‘concurrentievervalsende devaluatie’ doen. En dat is nu het Griekse probleem: als je een eigen munt hebt kun je die devalueren en daarmee je producten (en het toerisme!) relatief goedkoop maken. Zoals de Britten het pond sinds 2007 ook met twintig procent gedevalueerd hebben. Zonder eigen munt, en binnen een Europa dat overheidsinvesteringen tegenhoudt omdat die het begrotingstekort opdrijven, rest Griekenland weinig anders dan ‘interne devaluatie’: jargon voor het verlagen van de lonen in de hoop dat vervolgens de prijzen dalen en producten concurrerender worden.
De hoop en verwachting waren dat de landen in de eurozone economisch naar elkaar toe zouden groeien. Maar critici hebben dat altijd een illusie gevonden: naar elkaar toe groeien gebeurt alleen als je én al behoorlijk gelijkwaardige economieën hebt, én onderlinge solidariteit betracht door geld naar de armere delen te verschuiven. In de Verenigde Staten gaat geld van rijke naar arme staten en bovendien verhuizen mensen binnen de VS makkelijker, waardoor de werkloosheid minder verschilt tussen staten.
Een muntunie kan eigenlijk alleen bestaan als landen bereid zijn tot onderlinge financiële solidariteit. Dat dit vaak niet eens geld hoeft te kosten bleek in 2012, toen ECB-baas Mario Draghi verklaarde dat de ECB ‘alles’ zou doen om de euro te redden. Alleen al door die uitspraak daalde de rente in problematische eurolanden tot normale proporties, en de ECB hoefde vervolgens niet de portemonnee te trekken.
Voor onderlinge financiële solidariteit is wel vertrouwen in elkaars beleid nodig én het besef dat de crisis en de aard van de economie per land verschillen en er dus ook verschillend beleid nodig kan zijn. Nog moeilijker wordt het wanneer het verkozen beleid ook nog eens afhangt van de politieke kleur van de regering. Maar daar was democratie ooit wel om begonnen.
Het is een … crisis
Gelieve op de puntjes in te vullen: ‘subprime-’, ‘krediet-’, ‘financiële’, ‘euro-’, ‘huizen-’, ‘bezuinigings-’, ‘schulden-’, ‘balans-’, ‘banken-’, ‘bestedings-’, ‘vertrouwens-’ et cetera. De crisis heeft vele namen. Doordat oorzaken en gevolgen sinds 2007 over elkaar heen tuimelen, en gevolgen weer nieuwe oorzaken werden, volgen de benamingen elkaar razendsnel op. Maar de termen zijn natuurlijk ook politiek: wat beschouw je als de oorzaak en waar zoek je de oplossing?
Het begon allemaal met de subprime-hypotheken in de Verenigde Staten: te hoge hypotheken voor te arme mensen, afgesloten op voorgespiegelde waardestijging van de huizen. Toen steeds meer mensen hun hypotheek niet konden betalen stortten de huizenprijzen in. En bleek de hele financiële wereld erbij betrokken, doordat veel financiële producten ‘verknoopt’ waren met de Amerikaanse hypotheken.
De subprime-hypotheken waren de aanleiding, maar de emmer had ook elders als eerste over kunnen lopen. Door het ‘dereguleren’ van de financiële sector in de jaren tachtig en negentig sloeg de sector haar vleugels uit, zowel geografisch als in de aard en omvang van de financiële producten. En zowel particulieren als bedrijven lieten zich die producten graag aanpraten. Zeker toen vanaf pakweg het jaar 2000 de lonen achterbleven. Dan is het fijn om je bestedingen op peil te houden met leningen die gepresenteerd worden als investeringen in waardestijging. Als de voorgespiegelde waardestijging zich niet voordoet zakt de geldsoufflé in elkaar.
Op de subprime-crisis volgde een kredietcrisis: mensen en bedrijven kregen geen krediet meer. En een bankencrisis, of eigenlijk een crisis van de financiële instellingen, want ook verzekeringsmaatschappijen vielen bijna of helemaal om. Ze bleken niet te weten wat hun balans waard was, met een wirwar van bezittingen en schulden in ingewikkelde financiële producten: een balanscrisis.
Overheden schoten te hulp, met als gevolg hoge staatsschulden. Waarop bezuinigingen volgden. Het werd een eurocrisis toen in 2010 bleek dat Griekenland jarenlang met zijn economische cijfers had geknoeid en het geld dat banken en beleggers in Griekenland hadden zitten dus niet terug zou komen. Doordat de overheid bezuinigt, de reële lonen dalen en mensen minder op de pof kunnen en willen uitgeven, is het inmiddels een bestedingscrisis.
Beeld: Milo.