Aandeelhouders krijgen een steeds groter deel van de winst

29 juni 2022

Mirjam de Rijk

Het is een regelmatig terugkerend debat, vooral tussen vakbonden en werkgevers: is het nou wel of niet waar dat werknemers een steeds kleiner deel van de ‘koek’ krijgen? Er is op dit moment alle aanleiding om dat te denken, want de arbeidsinkomensquote, de maat voor welk deel van de geproduceerde welvaart naar werkenden gaat, is in een paar jaar tijd flink gedaald. In 2019 was deze aiq nog 73,9, wat betekent dat 73,9 procent van de koek bij werknemers terechtkwam en de andere 26,1 procent bij de eigenaren van bedrijven. Het Centraal Planbureau verwacht dat de aiq dit jaar daalt naar 70,7. Op het oog misschien een kleine verschuiving, maar het scheelt maar liefst dertien miljard euro: als de verhouding tussen de beloning van arbeid en de beloning van kapitaal nog gelijk was aan die in 2019, dan kregen werkenden dit jaar dertien miljard méér. Veel geld, zeker in een tijd van exploderende energierekeningen en hevige inflatie.

Hoe terecht de zorg over deze recente daling ook is, wat toch vooral opvalt is hoe stabiel de aiq in Nederland al decennialang is. Altijd schommelend rond de 74, op een dipje tussen 2006 en 2008 na. Wie afgaat op de arbeidsinkomensquote constateert dat de verdeling van de welvaart tussen arbeid en kapitaal in Nederland opmerkelijk stabiel is. Je kunt natuurlijk discussiëren of het eerlijk is dat mensen die slechts hun kapitaal inleggen en er verder niet voor hoeven te werken bijna een kwart van de hele taart krijgen, maar de verhouding veranderde de afgelopen decennia in ieder geval niet wezenlijk.

Dat is een geruststellende gedachte voor achtereenvolgende kabinetten en voor analisten die snel helderheid willen hebben in allerlei kwesties rond ongelijkheid: de aiq is behoorlijk stabiel. En aangezien de aiq dé maat is voor de vraag of kapitaalbezitters niet per ongeluk een te groot deel van de taart krijgen, kan er bij een gelijkblijvende aiq nooit veel aan de hand zijn. Toch? Alleen: die conclusie past niet bij de beleving van mensen én niet bij allerlei andere cijfers over de verdeling van de welvaart, bijvoorbeeld de stijgende winsten versus stagnerende lonen, of de toenemende vermogensongelijkheid.

Het hoge woord moet er maar meteen uit: de arbeidsinkomensquote zegt weinig over de werkelijke verdeling van de welvaart tussen ‘arbeid’ (werkenden) en ‘kapitaal’ (aandeelhouders). Er is met die aiq namelijk iets geks aan de hand: de inkomsten uit financiële activiteiten van bedrijven tellen niet mee. Dat geldt voor zowel de financiële activiteiten van de financiële bedrijven (banken, verzekeraars, pensioenfondsen, beleggingsbedrijven) als voor de financiële activiteiten van ‘gewone’ bedrijven. Die activiteiten leverden bedrijven in 2019 maar liefst 356 miljard euro aan inkomsten op – 253 miljard voor de financiële bedrijven en 103 miljard voor de ‘gewone’ bedrijven. Die 356 miljard aan inkomsten van bedrijven zitten niet in de aiq. En daarmee telt het overgrote deel van de beloning van kapitaalbezitters (eigenaren en financiers van bedrijven) niet mee. Zou je wel rekening houden met die inkomsten, dan zou de verhouding tussen de verdiensten voor werkenden versus de verdiensten voor bedrijven volkomen anders uitpakken dan uit de aiq blijkt. Om een idee te geven: de aiq gaat ervan uit dat de beloning voor ‘kapitaal’ in 2019 slechts 137 miljard was (en 390 miljard voor arbeid). ‘Het was al zo verbazingwekkend dat de winsten veel en veel harder stijgen dan de lonen en de aiq toch ongeveer gelijk bleef. Maar dit verklaart veel’, reageert FNV-vice-voorzitter Zakaria Boufangacha.

Dat de inkomsten uit financiële activiteiten niet meetellen in de aiq komt doordat het een maat is die gebaseerd is op de ‘toegevoegde waarde’ die in dat jaar geproduceerd wordt. En, zo is de redenering, financiële producten voegen geen waarde toe aan de economie. Daar valt veel voor te zeggen, maar deze activiteiten (geld verdienen met geld) leveren wel een grote hoeveelheid inkomsten voor kapitaalbezitters op. En zeker als het gaat over de verdeling van welvaart zijn juist die inkomsten uit kapitaal cruciaal. Hoewel verschillende landen de aiq (labour share) vaak net wat verschillend berekenen, is het een gezamenlijke internationale keuze om hierbij steeds uit te gaan van de toegevoegde waarde en de inkomsten uit geld-met-geld-maken buiten beschouwing te laten. Het is niet de eigen keuze van het Centraal Planbureau of het Centraal Bureau voor de Statistiek om het zo aan te pakken. Een deel van het inkomen uit kapitaal is ‘doorsluisgeld’ van brievenbusfirma’s die via Nederland belasting ontlopen. Niet iedereen zal vinden dat dit moet meetellen als het gaat over de verdeling tussen arbeid en kapitaal, Nederland is immers slechts tussenhalte. Maar ook als je de brievenbusactiviteiten buiten beschouwing laat, blijven er jaarlijks nog zo’n tweehonderd miljard aan inkomsten van bedrijven over uit financiële activiteiten.

Een aiq die geen rekening houdt met deze inkomsten was misschien veertig jaar geleden niet zo’n probleem: de financiële sector was veel kleiner dan nu en ‘gewone’ bedrijven deden nog nauwelijks aan geld-met-geld-maken. Terwijl dit inmiddels een belangrijk deel van hun winst vormt, zoals blijkt uit de meer dan honderd miljard euro die ‘gewone’ bedrijven in 2019 verdienden met financiële activiteiten. Om de verhouding tussen de financiële activiteiten en de rest van de economie weer te geven: in 2019 verdienden Nederlandse bedrijven zo’n 356 miljard met financiële activiteiten, terwijl het totale bruto binnenlands product (bbp) in dat jaar 813 miljard groot was. Een verhouding van 1 staat tot 2,2. In 1995 verdienden bedrijven 92,3 miljard met financiële activiteiten en was het bbp 329,5 miljard, een verhouding van 1 op 3,6. Overigens, de inkomsten uit financiële activiteiten zijn geen onderdeel van het bbp, de maat voor de totale Nederlandse productie, want voor het bbp geldt hetzelfde als voor de aiq: het is gebaseerd op de toegevoegde waarde.

Zicht op de verdeling van de koek tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ is er nog niet

Ook de pensioenfondsen zijn deel van de financiële sector en de inkomsten uit financiële activiteiten zijn dus deels inkomsten van pensioenfondsen. Als het goed is komt dat geld op termijn toe aan werkenden, dus aan ‘arbeid’, zou je kunnen beweren. Maar dat verandert de verhouding niet wezenlijk, want pensioenfondsen zijn slechts goed voor zo’n tien procent van de inkomsten uit financiële activiteiten.

‘Het wordt misschien tijd om een andere maat dan de aiq te ontwikkelen voor de verhouding tussen de beloning van arbeid versus de beloning van kapitaal’, reageert Paul de Beer, bijzonder hoogleraar arbeidsverhoudingen en directeur van het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging. ‘Met de aiq hebben we een serieus deel van het probleem niet in beeld.’

Een realistischer weergave van de verhouding tussen de beloning van arbeid ten opzichte van kapitaal is om eenvoudigweg te vergelijken wat bedrijven werkelijk aan beide besteden, met aftrek van de rentekosten. Een alternatieve arbeidsinkomensquote, op bovenstaande manier berekend, zou voor 2019 uitkomen op iets minder dan vijftig: bijna de helft van de koek ging naar arbeid en iets meer dan de helft viel ten deel aan bedrijven en aandeelhouders. Op dezelfde manier berekend was die alternatieve aiq in 1995 nog 72, wat niet veel verschilt van de officiële aiq van dat jaar. Er zijn vast nog betere en preciezere manieren van berekenen, maar deze eerste vingeroefening maakt in ieder geval duidelijk dat de verdeling tussen arbeid en kapitaal in een paar decennia fors veranderd is.

De bovengenoemde inkomsten voor aandeelhouders en bedrijven staan bovendien nog los van vermogenswinsten in de vorm van een stijgende waarde van vermogen, bijvoorbeeld van aandelen. Want alleen het uitgekeerde dividend, de rente en bijvoorbeeld de huurinkomsten worden als ‘inkomen uit vermogen’ gerekend, niet de waardestijging van een bedrijf of de waardestijging van aandelen. Zou je die wel meerekenen bij de vraag wat er naar kapitaal of arbeid gaat, dan kom je nog op heel andere sommen.

De afgelopen jaren bleek dat de ongelijkheid in Nederland juist op het gebied van vermogens stelselmatig wordt onderschat. Daar komt beetje bij beetje enige verbetering in, door beter in beeld te krijgen hoeveel vermogen er überhaupt op verschillende plekken is, door bij de inkomens ook de inkomsten uit vermogen mee te nemen (maar dus nog niet de waardestijging), door te kijken wie er nu werkelijk hoeveel belasting betaalt. Maar zicht op de verdeling van de koek tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ is er nog niet. Door de inkomsten uit financiële activiteiten van bedrijven niet mee te nemen in de arbeidsinkomensquote, zegt deze maat weinig over de werkelijke beloning van het kapitaal.

Bedrijven zullen hier waarschijnlijk tegenin brengen dat hun inkomen uit vermogen voor een deel bestaat uit de winst van buitenlandse dochters – en die dochters hebben hun werknemers al betaald, dus hoeft de winst van buitenlandse dochters niet mee te tellen bij het bepalen of de verdeling tussen arbeid en kapitaal eerlijk is. Maar die vlieger gaat niet op, want er gaat vanuit Nederlandse dochters ook heel veel winst naar ‘moeders’ in het buitenland – en ook dat geld wordt in die buitenlanden nu niet meegerekend in hun labour share.